Het zal u waarschijnlijk verwonderen, van iemand die aan het dadaisme onschuldig- is, van een niet-dadaist een en ander over dada te vernemen. Dada: de schrik van den clubfauteuil-bourgeois, van den kunstcritikus, van den artist, van den konijnenfokker, van den hottentot, — van wien al niet. Een dergelijk onderwerp is misschien allerminst geschikt om er eene zwaarwichtige rede over te houden, wat ik dan ook volstrekt niet beoog. Ik zal tevreden zijn wanneer ik als vriendschappelijke verplichting, de dadaistische levenshouding eenigszins kan toelichten. Dit lijkt mij vooral noodig in een land, dat sinds 1880 voor elke nieuwe levensuiting hermetisch gesloten bleef. Ik zou overigens pretentieus zijn, wanneer ik in de mee- ning verkeerde, dat het mogelijk ware het mysterie Dada intellectueel bevattelijk te maken. Dit is onmogelijk en zelfs den dadaïsten niet gelukt. Dada is een gezicht. Dada wil geleefd zijn. Dada verlangt geen intellectueele bevattingsmogelijk- heid. Dada wijst elke logische begripsassociatie onverbiddelijk van de hand.